este lokte me al heel weinig. Maar naarmate ik er in kwam, trof ik
er enkele dingen aan die ik heel mooi vond. Het afbrekende vond ik
mooier dan het opbouwende. En daar las ik me opeens dat ik was de
_Johannes de Dooper_ van de nieuwere literatuur. Toen heb ik verbaasder
gestaan dan ooit. Ik was mij niet bewust, iets nieuws te hebben
geprofeteerd of ingeleid. Ik heb doodeenvoudig geschreven wat zich aan
mij opdrong. Nooit aan nieuwe richting, zelfs niet aan richting gedacht.
Het kan wel zijn dat ze gelijk hadden. Maar bij mij was het dan toch
heelemaal onbewust. Naderhand heb ik een gevoel gehad,--en dat heb ik
bij alle mogelijke dingen in mijn leven,--dat ik me niet van mij zelf
wil laten afbrengen. Ik wil wel uit mij zelf tot een ander gevoelen
komen, maar ik wil mij niet laten leiden door den geest van een ander.
Ik heb altijd sterk de neiging gehad om mijn eigen zin te volgen, in wat
dan ook. Jawel, mijn ideeen zweven ook maar niet vrij op me af, ze
ontstaan ook door aanraking met de wereld, maar ze moeten dan ongemerkt
die invloeden ondergaan. Ik wil daarom nooit meedoen met een of andere
kliek. Wanneer twee, drie, vier, vijf heeren in die kliek een beetje
anders denken dan ik, dan moet ik toch weer uit die kliek gaan of mij
laten lijmen tot iets dat me niet lokt. Ik heb mij zelf willen blijven
ook op het gebied van de literatuur en dat was geen verstandelijke
overweging, maar iets dat uit mijn persoonlijkheid opkwam.... Maar een
keer van mijn leven heb ik mij werkelijk laten overtuigen, en dat was
met de nieuwe spelling. Kollewijn kwam eens bij me, en vroeg me of ik
daaraan mee wou doen. Ik bedankte natuurlijk, maar toen heeft hij net
zoolang gepraat dat ik volkomen was omgeslagen. Als iemand me ompraat,
ziet u, dat is mij wel, maar dan moet ik ten slotte sterk het gevoel
hebben dat ik het zelf heelemaal meen, en dat ik die gedachte
niet overneem.
--"Maar dan ziet u nu, achteraf, toch wel beter dan toen, wat uw
beteekenis is geweest?"
HIJ ZIET OOK THANS NIET IN, WELKE NIEUWE RICHTING HIJ HEEFT INGELEID.
--"Nee, dat zie ik niet in. Met dien verstande: ik wil niet zeggen, dat
de mannen van de Nieuwe Gids mij per se hadden moeten afbreken, dat
niet. Maar ik kan niet zeggen, waarom men mij als het ware eenigszins
tot de hunnen heeft gerekend. Ik vind het wel heel aardig! Ik heb er
niets tegen. Ik vond 't toen ook heel aardig. Je hebt natuurlijk liever
dat iemand je bijvalt, dan dat hij vijandig tegenover
|