en uitbetalen.
Fogg behoefde dus niet uit te gaan en hij ging dan ook niet uit. Hij
bleef in zijn kamer en regelde zijne zaken. Passepartout liep
onophoudelijk de trappen van het huis in Saville-Row op en neder. De
uren gingen voor den armen knecht maar niet voorbij. Hij luisterde
aan de deur van zijn meester en begreep dat hij zoodoende volstrekt
niet onbescheiden handelde. Hij keek door het sleutelgat en meende
daartoe het recht te hebben. Passepartout vreesde ieder oogenblik
een nieuwe ramp. Soms dacht hij ook wel eens aan Fix, maar er had een
omkeer in zijn gemoed plaats gehad. Den inspecteur van politie droeg
hij geen kwaad hart meer toe. Fix had zich vergist, zooals iedereen
ten opzichte van Phileas Fogg gedaan had, maar hij had zich ter goeder
trouw vergist, en, hem volgende en arresteerende, had hij slechts zijn
plicht gedaan, terwijl hij, Passepartout.... Die gedachte overstelpte
hem en hij hield zich voor den ellendigsten mensch op aarde.
Toen Passepartout zich eindelijk al te ongelukkig gevoelde om langer
alleen te zijn, klopte hij aan de deur van Aouda, trad hare kamer
binnen, ging in een hoek zitten, zonder een woord te spreken, en zag
de steeds in gepeins verdiepte jonge vrouw aan.
Tegen half acht des avonds, liet Fogg aan Aouda vragen of zij hem kon
ontvangen en eenige oogenblikken later waren hij en Aouda alleen in
de kamer.
Phileas Fogg nam een stoel en zette zich bij den schoorsteen,
tegenover Aouda. Zijn gelaat teekende volstrekt geen ontroering. De
Fogg, die was teruggekeerd, verschilde in niets van den Fogg, die
was heengegaan. Hij was altijd even kalm en onverstoorbaar.
Vijf minuten lang bewaarde hij het stilzwijgen. Toen zijne oogen op
Aouda slaande, zeide hij:
"Mevrouw, vergeeft gij mij, dat ik u naar Engeland gevoerd heb."
"Ik, mijnheer Fogg? ik...." antwoordde Aouda, het kloppen van haar
hart met moeite bedwingende.
"Sta mij toe mijn zin te voltooien," hernam Fogg. "Toen ik het plan
vormde om u mede te nemen ver van het land, dat zoo gevaarlijk
voor u was, was ik rijk, en ik wilde u een deel van mijn fortuin
geven. Uw leven zou zoo gelukkig en vrij zijn geweest. Maar nu ben
ik geruineerd."
"Ik weet het, mijnheer," hernam de jonge dame, "en ik vraag u
op mijn beurt: Vergeeft gij het mij dat ik u gevolgd heb en--wie
weet! misschien bijgedragen heb tot uw ongeluk?"
"Mevrouw, gij kondt in Indie niet blijven en uwe veiligheid was niet
verzekerd voor gij ver verwijderd waart va
|