den bezocht. Aan het verslag van dien officier ontleen
ik het volgende:
"Den 9den Januari, des avonds, zijn wij aan het eiland Anoeanoeraro
gekomen, waar ik wist dat zich schipbreukelingen in gevaarlijken
toestand bevonden. De ellende dezer ongelukkigen ging alle beschrijving
te boven. Op het gansche eiland was geen stuk goed katoen of doek te
vinden, dan de vlag van het protektoraat. Mannen en vrouwen hadden
niets om zich mede te bedekken dan eenige schorten, van de bladeren
van den pandanus gevlochten. Het eiland was vroeger bezocht geworden
door de kustvaarders van den heer Brander, die er kwamen om parelmoer
te zoeken, maar die niet zijn teruggekeerd, omdat deze visscherij
geen voldoende opbrengst gaf. De schipbreukelingen waren ten getale
van zes-en-veertig, allen inboorlingen van Vahitahi; zij waren met
hunne prauwen van dat eiland naar Anaa gegaan, om de vlag van het
protektoraat en wetten te vragen, die hun ook gegeven werden door den
heer Dubouzet, destijds te Anaa, waarheen hij zich begeven had om bij
de inwijding der kerk van Tematahoa tegenwoordig te zijn. Zij keerden
naar hun vaderland terug, toen zij door een storm overvallen werden,
die hen op de klippen van Anoeanoeraro wierp, waarop hunne prauwen
werden verbrijzeld, en waarbij twee personen het leven verloren. Hun
eenige voedsel bestond uit het sap en de vrucht van den pandanus,
en uit een soort van schelpdier. Gelukkig ontbrak het hun niet aan
goed drinkwater. Ondanks deze ellende, hadden zij altijd in goede
verstandhouding onder elkander geleefd. Toen ik het rif aandeed,
kwamen deze arme lieden, bevreesd dat hun voorkomen ons tot terugkeer
zou nopen, haastig naar ons toe, roepende: "Weest niet bevreesd,
wij zijn geen wilden, wij zijn ongelukkige menschen!"
Zij werden aan boord van de goelet la Mesange opgenomen, en naar
Vahitahi, hun vaderland, teruggebracht, dat zij voor omstreeks twintig
jaar verlaten hadden.
(Wordt vervolgd).
De uitvinder der alpakawol.
In vroeger tijd heerschte vrij algemeen de nog niet geheel
overwonnen meening, dat de som der goederen van deze wereld voor
geene vermeerdering vatbaar is, dat zij slechts van de eene hand in
de andere overgaan, en dat de rijkdom van den een niet te verkrijgen
is dan ten koste van de armoede van den ander. Het mag der nieuwere
wetenschap tot haar eer worden nagegeven, dat zij deze bekrompen
dwaling heeft bestreden, en het tegendeel met daden bewezen. Juist
daarom komt aan de uitvinders
|