en; ze knuffelden en keken bedenkelijk op hunne kaarten en deden
gezapig voort tot ze tusschen de slagen, den donkere zagen in huis
vallen en gewaar werden dat de dag op zijn einde draaide. Ze dachten
alle twee aan Vinie dien ze verwachtten maar z'en zegden er niets van.
--'t Wordt weeral avond, en 't was schaars middag, neuzelde Ghielen.
--'t Is die sneeuwlucht ... en Doka keek overzijds langs heur schouder
naar buiten maar eigenlijk naar de hofpoort over 't land of er iemand in
de verte te zien was.
--Zou hij wel zeker komen, Ghielen?
--We kunnen nog wachten.
--En als hij niet komt?
--Wel, wat zouden we doen?--de koe is nu zoo goed als verkocht ... en
vijfhonderd vijftig is al vet betaald voor eene koe die niet en kalft.
En ze kan te naaste weke doodgaan met 't kalf in heur lijf.
--En naar de markt leiden, waagde Doka.
--Maar dat was zotternije, lachedingen, kan ik met mijn kranke beenen
naar stad en die koe drijven?
Ze legden de kaarten neer en zaten op malkaar te kijken om raad. Dan
ging Ghielen bij 't venster staan en Doka werkte in 't achterhuis.
--Als ge wilt uitgaan, 'k en zou toch in Godsnaam niet wachten tot 't
avondt, riep ze.
Ghielen draaide onvoldaan en mismoedig rond op zijne kloefen, ging
buiten aan 't hofgat, keerde weer, altijd in 't gedacht: met wat te
wachten win ik misschien vijftig franken. Dan keek hij in de dreigende,
donkere lucht en over 't veld dat reeds onkennelijk overstrooid lag vol
wittigheid.
--Doka, 'k zal dan maar uitzetten, besloot hij. Ze kwam bij, veegde de
handen aan heuren voorschoot, haalde zijne kleeren en leerzen en stond
over hem gebogen, te beulen dat z'er bij steende, om dat alles te helpen
aantrekken.
--Waar is mijn stok, en mijne wanten? Hij hoestte, snakte achter zijnen
asem, maar hij toonde zich sterk om Doka geene vrees aan te doen.
--Wat is dat? een wandelingske, twee stukken lands verre!
--Ja maar in 't donker is 't niet goed met die sneeuw, meende zij. Kijk
hoe zeer het avond wordt; Ghielen, duffel u wel of ge komt met eene
doodelijke ziekte thuis.
Maar kom, help me eerst den ketel op 't vuur hangen, de koe moet toch
eten.
-'t Is voorzeker de laatste keer, troostte hij en ze zeulden samen den
zwaren sopketel tot hij aan den hangel hing.
--Vrouwe, schenk me nog eenen borrel, dat geeft asem.
Hij knoopte eenen zakdoek over zijne ooren, trok de warme wanten aan en:
--Doka, 'k ga.
Zij kwam mee tot aan de deur en daar keerde Gh
|