tijd tegenwoordig: 't gevoel en 't gezicht
van de blijde zotternije midden 't druistig werk met andere meisjes, in
't vlas of elders op 't land, onder den grooten zonnehemel. Van den
inhoud der woorden was er door 't danig herhalen, maar schaars een vage
verstandenis haar bijgekomen, de voois met onveranderlijke woorden
samengegroeid tot een vorm: de aanvang klonk als een vermaan van
grootmoeder over een heel dorp van dansende jonge meisjes waarop niemand
en schafte; later eerst moest de uitkomst bewijzen dat grootmoeder
gelijk had en de meisjes gingen weenen om hunne zotternije. Op den
zelfden sleeptoon sprong het liedjesverhaal zonder overgang, in een
ander land op een kasteel van groote heeren, als in een vertelsel.
Daar was intusschen iets gebeurd waarvan het liedje niet en gewaagde en
alles raden liet, maar de zangster en vermiste de achtergelatene
klauzekes niet omdat ze haar niemand en leerde en 't bedied bleef toch
al even duidelijk.
Zij ging het aan haren vader vragen:
"Vader vergeef mij voor dien enklen keer!"
En heur brave moeder moest nu dragen
Den zwaren last van groot hertzeer!
Hoe bondig de verzen vertelden, heel het verloop der gebeurtenis lag er
in bloot: het meisje stond er duidelijk in de verbeelding der zangster,
te weenen onder den last van 't groot verdriet en ieder wist nu maar al
te wel heur schande.
't Begon haar zelf naar de keel te gaan al zong ze het liedje duizend
keeren en zonder bedachtheid, klonk het altijd zachter, 't derde
klauzeken:
De vader sprak met sture woorden:
"Marie-Sophia trek maar uwe schuit van kant,
Want in mijn huis zijt gij bedorven
En nu moet ge uit uw vaderland!"
En blijder, inniger ging het nu weer, alsof er niets gebeurd en ware,
de eerste twee reken, een zonnig huizeke was 't rondom in 't groen.
En voor haar deur, daar lag een warandeke
Waar zij alle dagen haar voetjes wascht;
En zij dacht al bij heur zelven:
'k Zal mij versmooren in dien waterplas.
's Morgens vroeg al bij het klaren
Is heur vader tielijk opgestaan;
In dat warandeke waar hij ging jagen
Kwam die wreede ramp voor zijne oogen staan.
Hij riep: "Ach, Heere, waar is zij toch belonden?
Is dat Sophia mijn eenig kind
Die hier ligt in 't nat verslonden?
Straf mij Heere! 'k heb het wel verdiend!"
Daarop heeft hij zijn eigen roer genomen
En gedrukt al tegen zijn rouwig hart;
|