de honden, Manes? leven die met zand of....
--Wacht jongen.
De werf lag nog verlaten, al het werkvolk was binnen aan het noenmaal.
Manes ging een ketel met water putten, loerde rond en stool dieveling
een half roggenbroodje uit de haverkist in den peerdenstal. Hij
brokkelde het in den ketel en de vier hondekoppen grabbelden tegelijk
om het zeerst en zwolgen haastelijk hun deel binnen.
Dan kwamen de werklieden buiten en trantelden over de werf naar schuur
of stal hun ruste zoeken. De koeiers en knapen naderden de zandkar.
Manes kenden zij, maar den ander met zijn kreupel been, bekeken zij en
begonnen met halfluide woorden en slimmen monkellach den raren Ko te
begekken. Treite bleef onverschillig liggen staroogen en nu zijn buik
zoo wel gevuld was, voelde hij zich goed en liet de kerels begaan. Hij
ging eenen teug water drinken bij den steenput en drentelde over de
stoep, stak het hoofd in de stallen en keek vol bewondering naar de
ongewone doening overal rond. Daar bleef hij staan bij eenen kerel die,
't lijf achterover gebogen, gedurig poge deed eenen stuiver van 't
voorhoofd in den trechter te laten vallen die in zijnen broekband stak.
Den eenen keer gelukte 't hem den anderen keer niet en Treite volgde
't spel met groeiend belang. Andere kerels kwamen ook bij.
--Kent gij 't spel met den trechter? vroeg de knaap aan Treite; als de
stuiver er in valt is hij de uwe, maar valt hij er nevens, dubbel
betalen.
Treite stond een wijle verbaasd en te dubben; dat was iets nieuws.
De kans beviel hem.--Een stuiver kan ik wel winnen, maar 't haar van
eenen steen scheren, dat is wat anders; die niets en heeft blijft vrij
van 't betalen!
--'t Is aanveerd, jongens.
Treite liet zich den trechter ia den broekband steken en boog zich
achterover met den stuiver op 't voorhoofd; hij rechtte zich traag,
loerde naar den top van zijnen neus en ... toen stroomde er plots een
koude watervloed over zijnen buik en beenen en als hij nog ontdaan van
schrik, te bibberen stond en lekende nat, schaterlachten de boeren met
den bedrogen steeling. Treite bezag zijn eigene dommigheid, gooide, den
trechter weg, ging kwaad worden, maar voelde medeen zijne onmacht; hij
zou den dader toch eene oorveeg geven maar hij zag dat Manes de kar
reeds bij de tramen had en de honden van 't hof leidde. Dan hinkte hij;
achter, beschaamd van de dommigheid waartoe hij zich geleend had en
kwaad om den bedrogenen uitval met den stuiver dien hij zoo gemakkel
|