e: te moeten, te moeten eten! en
dat de jongens weer huilend zouden van school naar huis keeren. Ze vond
het nu zonde hier stil op malkaar te zitten kijken en zonder reppen dood
te vallen, verhongerd. Daar woonden toch menschen in de straat en met
brood reden de bakkers gedurig voor de deur, dat 't een verdommelijke
schande was om zien.
Dan sprong zij recht in opgewondenheid, al wist ze nog niet waarop heur
korzelige gramte uitwerken; ze stootte de deur van de zijkamer open, ze
spande de vuisten op de heupen en stond voor 't bed in de kamer waar
heuren vent lang lag uitgestrekt.
--Ivo, riep ze, Ivo!
Hij hoorde het wel, maar wat voordeel? Hij lag en bleef liggen op het
uivallig ledikant, slapeloos op den rug en zijne oogen waren open, en
zijn hoofd lag achterover in de handen.
--Ivo, wat den duivel, gaat ge de jongens alzoo zienling laten
doodvallen van honger, en daar liggen, gij luie leegganger?!
Ivo had in de eerste verwondering, om die plotse furte het hoofd gewend
in 't gedacht dat zijn wijf hem wat nieuws kwam schreeuwen: dat er werk
gevonden was of eene boodschap te doen,--als hij hoorde heur zotten
uitval, keerde hij de oogen weer naar boven en roerde geen spier.
--Gij groote, lange, luie lummel! zijt ge niet beschaamd, 'k zou liever
mijne vingers afeten.
--Zwijg, wijf, zwijg, wederzei hij kalm weg, de gebuurs gaan 't weer
hooren en....
--Dat zij 't verdomd hooren! heel de wereld moest 't hooren! dan zoudt
ge daar in uw nest niet liggen rotten bij schoonen klaren dag, als de
jongens zonder eten naar schole zijn.
--Hm, 'k heb het al afgeloopen. Dat verdroot Ivo,--wat moest ik gaan
doen? en zonder schoenen aan mijne voeten en mijn broek is ook kapot.
--Ja, zoek maar uitvluchtsels--wat gij moet doen? werk zoeken of meent
ge dat ze 't u gaan brengen waar ge ligt?! Zeg het aan Wimpel, den
smeerlap, die u afdankte, dat hij de smouters, de dronkaards uit zijnen
winkel schoppe, en u werk geve, zeg hem dat we creveeren van honger.
--Hm, Ivo vertrok de schouders, zotteklap, mompelde hij. En dat bracht
Dille tot het uiterste.
--Roep het langs de straten, tierde zij, zeg dat we zonder eten zitten;
ga, raap de kolen op die van de karren rollen; vraag aan de heeren hun
pakken te dragen, help steken aan de vrachtwagens, steel het, verdoemd,
als 't niet te pakken en valt! maar ge zijt te grootsch, gij
mannemensch, dat 't pinten-drinken ware, dat 't stoffen ware met uwe
macht, dat wel ... maar gij zijt
|