e vertellen.
--De arme leuren zijn zot van daar in stad te liggen luierikken; naar
den buiten moesten ze komen! Ik was 't al lange beu van honger te lijden
aan 't ijzeren hek en van pakken te sleuren, 'k wist wel dat er iets
beters moest zijn, maar ik moest het alevel nog vinden. 'k Prakkezeerde
bij mijn eigen en ... w'hadden gekaart op een ijdele bierton en al mijn
oordjes was ik verloren! en dan kwam het gedacht!
Manes hield in, rekte den hals om zijn woorden in Treite's oor te tieren
en hij deed wijde bewegingen met de armen.
--De makkers vertrokken en als ik alleen was blijven staan als een
simpelaar, kreeg ik het gedacht de ton door de straat te rollen ... om
ze ievers in 't droge te krijgen. Ik schopte ze voor mijne voeten en
daar kwam ik aan de brouwerij daar Moot de Brouwer in de poort stond,
hij bezag de ton en ik--zonder verpinken, sloeg hand aan mijne pet en:
"Mijnheer, Mane de kaasvent zendt me uwe ton naar huis." Hij las de
letters van zijnen naam, op de ton en 't moest wel de zijne zijn--ik
rolde ze in de poort en hij gaf mij, verdimme, twee stuivers voor de
moeite! Manes haalde zijn pijpken uit den mond om luide te lachen.
--Dan was 't gevonden jongen, ik kende een nieuw stielken: ik haalde
door heel de stad al de ijdele tonnen uit de kelders en rolde ze naar de
brouwerijen--en de stuivers rolden in mijnen zak, Treite! en bier op den
hoop toe, zooveel ik lustte!
--Ge zijt alzoo rijk man geworden, Manes?
--Nog niet, jongen, ik niet, maar Dompe Kleerik is rijk man geworden,
deze heeft heel zijn leven met zand gereden en nu blijft hij achter
zijnen disch t'huis; 't wordt hem toegevoerd met heele schepen en zoo
goed als gratis, en ik en een ander nu vullen daar ons karren en we zijn
aan hem verhuurd. Dat is nu niet slecht maar niet goed ook, 't kan nog
beter,--zie kerel, de buiten is goud weerd, ge verkoopt er al wat ge
wilt ... dat ik geld had....
Treite luisterde met achting en verbaasdheid voor 't groot verstand van
Manes en hij hoopte al een beetje zijn voordeel te halen uit die dingen.
--'t Kapetaal mankeert jongen, 't kapetaal! Treite knikte verstandelijk
en hij tastte in zijn ondervestzak. Hij neep zijn een oog toe en trok
een oolijk gezicht--Kerel, ik vind je lollig maar ge stoeft een beetje!
dacht hij. Maar als Manes hem weer in 't wezen keek, was de
ongeloovigheid er al af en de bewondering en 't goed vertrouwen weer
bloot en hij luisterde naar den kerel en zijn wondere knapheid.
|