f hun ski, om daarop onder zijn leiding naar de
grens van het landschap te vluchten; toen hij daarop bemerkte, dat zij
langzaam voortkwamen, zette hij hen achter zich op zijne ski, en hij
kwam niet langzamer voort, dan wanneer hij alleen was. Bij het afscheid
gaf hij hun een zilveren bord mee, met de opdracht, dat uit zijn naam
aan koning Olaf te geven. Die roover was Arnljot Gelline. Dezelfde man
treedt ten tweede male in het geschiedverhaal op op den avond voor den
slag bij Stiklestad, waarin koning Olaf omkwam. Hij meldt zich aan, om
den koning te dienen. Deze vraagt, of hij Christen is. Hij zegt, dat hij
wel van Witte-Krist gehoord heeft, maar hij is gewend, op zijn eigen
kracht te vertrouwen. Nu echter wil hij op den koning vertrouwen en zich
aan hem overgeven. Op wensch van den koning laat hij zich doopen; den
volgenden dag is hij een der eersten, die valt.
Arnljot Gelline is eene bijzonder belangwekkende figuur, zoowel om de
realistische schildering van een roover uit de weinig bewoonde streken
in een oud geschrift, als ook omdat in zijn gedrag de persoonlijke
betoovering, die van koning Olaf uitging, op zoo uitnemende wijze tot
uitdrukking komt. De naam van Olaf is voldoende, om bij den roover
sympathie voor zijn gasten te wekken, en bij den doop van Arnljot geeft
ook het vertrouwen op des konings persoon geheel alleen den doorslag.
Deze figuur maakt Bjornson tot het middelpunt van een groep gedichten.
Hier smelten nu volksromantiek en historiseerende romantiek samen. Reeds
het eerste gedicht, waar Arnljot met zijn kameraden op ski door de
sneeuw schiet, stamt direct uit de saga, maar het knoopt tegelijk aan
bij het volksleven, zooals de dichter dat om zich heen zag. Op weinig
plaatsen is het duidelijker dan hier, dat het hedendaagsche Noorweegsche
volk hetzelfde is als dat der oudheid; het verleden en het heden worden
in zulk een gedicht tot een. Ook de figuur van Olaf den heiligen geeft
hij met warmte weer. Maar Bjornson zou Bjornson niet zijn, als hij niet
geprobeerd had, het verhaal mooier te maken, dan het was. De soberheid
der bekeeringsgeschiedenis staat hem, zooals te wachten was, niet aan.
Tevens moeten wij iets meer hooren over de misdaden van den roover;
vrouwenroof ligt voor de hand, meent de dichter, en deze geeft tevens
gelegenheid voor eene liefdesgeschiedenis. Bij de bekeering wordt de
beteekenis der nieuwe religie voor de ziel van den bekeerling--een zaak,
waarover de geschiedenis zwijgt--sterk
|