en toen Jonge Kees vroeg: "Nu Huib,
wat volgde nu?" antwoordde hij: "Wij kwamen behouden in 't Vaderland
aan! Maar laat mij eene wijle rusten; er zit eene haai in mijn keel,
ik en kan niet meer spreken!"--
De waarheid was dat Huib te erg aangedaan was en nu meer dan vroeger
misschien dacht aan de spreuk van den Brielschen schoolmeester:
De tijd, die voorbijging is verloren!"
HOOFDSTUK VII
Toegejuicht en beweend.
Reeds twee jaren lang had ik op een der oorlogsschepen van de
West-Indische Compagnie gevaren en er was geene sprake geweest van
verhooging in rang. Vermoedelijk had Tromp liet zoo bewerkt dat ik op
een ander schip dan het zijne geplaatst werd, maar ik weet het niet
recht. Men zeide dat er aan boord van de Witte Leeuw kapitein Jan
Jansz. van Hoorn gebrek aan bevaren matrozen was, en daar men mij toch
in alle gevallen de eer gunde tot de bevaren matrozen te behooren,
zoo werd ik overgeplaatst. Ik had er geen spijt af. Kapitein Jan
Jansz. was een abel en dapper man en bij het volk zeer gezien.--
"Mannen," zei hij op zekeren mooien Meidag van het jaar 1628,
"mannen, de West-Indische Compagnie heeft geld noodig en daar wij,
lacie, bij ons te lande geen zilver of goud kunnen vinden, zoo is
er besloten geworden den Spanjool eens aan den pols te voelen. Dat
Amerika levert ieder jaar onzen vijand goud en zilver in overvloed en
dat wordt overgebracht met eene vloot, die door de Spanjaarden zelven
de Zilvervloot genoemd wordt!--Dat vosje gaan we vangen, maar ik zegge
u, dat geen uwer het hart in zijn lijf moet hebben aan het plunderen
te slaan; want zoo waar ik kapitein Jan Jansz. ben, ik zal ieder, die
dat durft te doen als deugniet ergens aan wal laten zetten.--De kat
komt een graatje toe, zegt het spreekwoord en ik en zeg niet dat dit
logen is; maar zij die dat zeggen nemen gewoonlijk de visch voor zich
en gunnen de graat een ander! En nu, handen aan het werk! Vooruit!"
Wij voegden ons bij de vloot, die een en dertig schepen telde en onder
bevel van Piet Hein stond. Aanvankelijk hadden we geen tegenspoed,
doch toen we dicht bij Amerika kwamen hadden we zooveel met tegenwind
te kampen, dat iedereen dacht: "Nu zal de buit ons toch ontgaan!"
Wij waren al in de nabijheid van liet eiland Cuba en wel in de baai
van Matanza bij Havana gekomen, toen we eensklaps de ontdekking deden,
dat de prachtige vogeltjes daar in de kevie zaten. Zoo handig als de
gouverneur van Havana dit doen kon, zond hij een schip uit
|