el van versche
lucht was verstoken en onophoudelijk heen en weder werd geslingerd,
bood geen aangenaam verblijf aan. Noch Fogg, noch Aouda, noch zelfs
Fix wilde het dek verlaten.
Tegen acht ure braken de stortbui en de heftige windvlagen los. Alleen
door een klein zeil werd de Tankadere opgelicht als een veder door
den wind, waarvan men zich geen denkbeeld kan maken. Haar snelheid
was slechts te vergelijken met het viervoud der snelheid van eene
locomotief in volle vaart. Zij was zelfs nog grooter dan deze.
Den ganschen dag werd het schip op die wijze in noordelijke richting
voortgedreven en voortgestuwd door de reusachtige golven, waarmede
het gelukkig gelijke snelheid hield. Wel twintig malen dreigde een
dier ontzaglijke waterbergen zich over het vaartuig uit te storten
en het te bedelven, maar door eene behendige wending van het roer,
wist de schipper het gevaar te voorkomen. De passagiers waren nu
en dan geheel bedekt onder de stortvloeden, die zij met wijsgeerige
gelatenheid zich lieten welgevallen. Fix bromde wel in zich zelven,
maar de onversaagde Aouda, die hare oogen onafgewend op haar reisgezel
hield gevestigd, wiens koelbloedigheid zij niet genoeg kon bewonderen,
toonde zich zijner waardig en trotseerde den storm aan zijne zijde. Wat
Phileas Fogg betreft, men zou kunnen gemeend hebben, dat ook die hoos
tot zijn programma behoorde.
Tot dusverre had de Tankadere steeds noordwaarts koers gehouden; maar
tegen den avond wierp de wind, gelijk te vreezen was, zich drie kwart
van het kompas om en begon uit het noordoosten te blazen. De schoener,
wiens zijden toen door de golven gebeukt werden, slingerde geweldig;
de zee sloeg met zooveel kracht, dat men wel bevreesd moest worden,
wanneer men niet weet hoe stevig alle deelen van een schip onderling
verbonden zijn.
Toen de nacht was gevallen, stak de storm nog heviger op. Toen hij
zag dat het stikdonker werd en met de duisternis de storm nog heviger
werd, gevoelde John Bunsby zich alles behalve op zijn gemak. Hij vroeg
zich af, of het geen zaak zou wezen eene schuilplaats te zoeken en
raadpleegde zijne bemanning.
Na dit gedaan te hebben, kwam hij weder bij Fogg en zeide:
"Zou mijnheer niet van oordeel zijn, dat wij wel zouden doen, wanneer
wij eene haven opzochten."
"Dat geloof ik ook," zeide Phileas Fogg.
"O!" hernam de schipper, "en welke?"
"Ik ken er slechts eene," antwoordde Fogg kalm.
"En die is?"
"Shangai."
Het duurde eenige oogenblik
|