t gemis van
hetgeen ik niet bezit," antwoordde Lewin en dacht daarbij aan Kitty.
Stipan bemerkte dit, zag hem aan, maar zeide niets.
Lewin was hem daar wel dankbaar voor, en toch had hij gaarne iets
van haar vernomen, maar durfde er niet over beginnen.
"Nu, hoe staat het toch met je eigen aangelegenheden, die van je hart,
wel te verstaan?" vroeg hij schertsend.
Stipans oogen glinsterden vroolijk.
"Gij wilt toch niet aannemen, dat men veel van een kalatsch kan
houden, als men zeker recht op iets anders heeft. Gij noemt dat een
vergrijp. Voor mij is een leven zonder liefde geen leven. Ik ben nu
eenmaal zoo geschapen. En men doet daar toch waarlijk niemand kwaad
mede, men doet zich zelf alleen goed...."
"Dus al weer een nieuwe liaison?" vroeg Lewin.
"Wat hebt gij daar mee noodig? Zeg, ken je de vrouwengestalten van
Ossian? Vrouwen, die men in den droom ziet.... Zulke vrouwen zijn
er.... Dat zijn verschrikkelijke vrouwen. Die vrouwen, ja, 't is wat
te zeggen, men vindt aan haar altijd weer wat nieuws en aantrekkelijks,
maar hoe meer men ze bestudeert...."
"Daarom is het beter, dat men ze niet bestudeert."
"Neen, ik weet niet, welk groot man eens gezegd heeft, dat het
eigenlijk levensgenot niet bestaat in het vinden van de waarheid,
maar in het zoeken daarnaar...."
Lewin zweeg. Met den besten wil van de wereld kon hij zich toch
niet genoeg in zijn vriends zielstoestand verplaatsen om diens
gewaarwordingen en diens genot in de studie der vrouwen te begrijpen.
XIII.
Aan het bosch gekomen, bracht Lewin zijn vriend Oblonsky naar een
moerassige, geheel met mos begroeide, open plaats, liet hem daar op
den uitkijk staan, begaf zich zelf naar de overzijde van die open
plek, plaatste zich achter den stam van een berk en hield zijn geweer
gereed. De oude geoefende Laska, die hem op de hielen gevolgd was,
zette zich met gespitste ooren voor hem neder. De zon verdween achter
het bosch. In den weerschijn van het avondrood teekenden zich de
berken met hangende takken en zwellende knoppen scherp af tegen de
donkere elzen.
Uit het dichte, nog geheel met sneeuw bedekte woud kwam het water
zacht murmelend in kleine kronkelende beekjes te voorschijn. De
vogels kweelden en fladderden van den eenen boom op den anderen. Op
de niet verafgelegen hofstede van den boschwachter sloeg, bij
het rollen der wegrijdende lineika, een kleine hond aan, bleef
onophoudelijk doorkeffen en stoorde hen bij het luisteren. Als h
|