nebakken.
"Zou hij wat van mijn aanzoek weten of niet?" dacht Lewin hem
scherp waarnemend. "Er ligt iets schuws, iets diplomatisch in zijn
gezicht!" en gevoelend, dat hij rood werd, zag hij Stipan zwijgend
en openhartig in de oogen.
"Als er destijds iets met haar bestond," ging Oblonsky voort "dan was
het eigenlijk maar zeer oppervlakkig. Zijn innemende aristocratische
persoonlijkheid en zijn toekomstige positie in de wereld werkten niet
zoozeer op haar, als wel op moeder...."
Lewins gelaat betrok. De oude wond in zijn hart deed hem weer
even veel pijn, als toen hij ze pas had ontvangen. "Wacht eens,
wacht eens!" zeide hij, Oblonsky in de rede vallend, "gij zegt
zijn aristocratische persoonlijkheid. Met je verlof, waarin vindt
gij dat aristocratische van Wronsky of iemand anders, dat hun het
recht kon geven mij lager te stellen? Gij houdt Wronsky voor een
aristocraat. Een man, wiens vader zich alleen door intrigues in de
hoogte gewerkt heeft, en wiens moeder God weet met wie al liaisons
gehad heeft.... Neen, neem mij niet kwalijk! Tot de aristocraten
reken ik mij zelf en mijns gelijken, die tot drie of vier generaties
in hun geslacht kunnen terugzien, die zich nooit voor iemand hebben
vernederd, die nooit iemand noodig hadden, menschen, zooals mijn
vader en mijn grootvader. Gij acht het beneden je om, zooals ik doe,
de boomen in het bosch te tellen en gij schenkt dertigduizend aan
Rjaebinin, maar gij zult een vast jaargeld en ik weet niet wat nog al
meer ontvangen. Daar heb ik niet op te rekenen en daarom houd ik dat,
wat ik geerfd heb en dat, wat ik daarbij verwerf, beide evenzeer in
waarde.... Wij zijn de aristocraten, maar niet diegenen, die niet
zonder de aalmoezen van de grooten der wereld kunnen bestaan en die
men voor twintig kopeken overal kan koopen."
"Van wie spreekt ge toch eigenlijk? Ik ben het immers geheel met je
eens!" zeide Stipan vroolijk en oprecht, hoewel hij gevoelde, dat Lewin
ook hem onder diegenen telde, die voor twintig kopeken te koop waren,
maar Lewins opbruisende natuur maakte werkelijk indruk op hem. "Op
wien scheldt ge toch eigenlijk? Al is ook veel, van wat ge van Wronsky
zegt, niet waar, zoo spreek ik het toch in het geheel niet tegen. Ik
zeg je echter ronduit, dat ik in je plaats naar Moskou zou gaan en...."
"Neen, neen! Ik weet niet, of gij er iets van weet of niet--dat is
mij ook onverschillig; zie, ik heb haar gevraagd en ben afgewezen, en
Catharina Alexandrowna is nu niets
|