dig is, waarom niet? Zoo voort te leven als tot nu toe is
onmogelijk. Niet om mijnentwil, maar ik zie, hoe gij daaronder lijdt."
"Ja, vluchten! opdat ik slechts uw liefje word!" bracht Anna boos
daar tegen in.
"Anna!" zeide hij verwijtend.
"Ja," ging zij voort, "alles kan te gronde gaan als ik maar uw liefje
word!" Zij wilde weer iets van haar zoontje zeggen, maar zij vermocht
zijn naam niet uit te spreken.
Wronsky was geheel onthutst door haar manier van doen. Hij kon niet
begrijpen, hoe zij, bij haar sterke, eerlijke natuur, dezen toestand
van bedrog kon verdragen zonder te wenschen, in elk geval daaruit
bevrijd te worden, want hij vermoedde niet, dat de hoofdoorzaak in
het enkele woord "zoon," dat zij niet vermocht uit te spreken, was
gelegen. Dacht zij aan haar zoon en zijn toekomstige verhouding tot
zijn moeder, die zijn vader had verlaten, dan greep haar zulk een
ontzetting aan over hetgeen zij gedaan had, dat zij zich beijverde,
daarover in het geheel niet verder na te denken, maar slechts
haar handelwijze als vrouw met bedriegelijke gronden en woorden
te verontschuldigen, opdat maar alles bij het oude bleef en zij de
verschrikkelijke vraag, wat van den zoon zou worden, konde vergeten.
"Ik smeek je, ik bezweer je," zeide zij plotseling op geheel
veranderden, op oprechten en teederen toon, terwijl zij zijn hand
greep; spreek nimmer van deze zaak...."
"Maar, Anna ...!"
"Neen, nimmer! Laat dat aan mij over. Ik ken al het vernederende
van mijn toestand. Maar dat is niet zoo licht te veranderen, als
gij denkt. Spreek daar niet meer van. Wil je 't mij belooven? Beloof
het mij...."
"Ik beloof alles, maar dat stelt me niet gerust, te minder nadat
je zoo tot mij gesproken hebt. Ik ben niet eerder gerust, voor gij
het zijt...."
"Ik?" bracht zij er tusschen in, "ja, ik kwel me somwijlen. Maar dat
zal voorbij gaan, als gij er mij niet meer aan herinnert. Dan slechts
kwel ik mij."
"Dat begrijp ik niet," antwoordde hij.
"Ik weet, dat leugen en bedrog in strijd is met uw eerlijke natuur,
en het doet me daarom leed om uwentwil. Ik denk dikwijls, dat ge uw
leven voor mij hebt te gronde gericht."
"En ik dacht juist omgekeerd, dat gij om mijnentwil alles hebt
opgeofferd. Ik kan het mij niet vergeven, dat ge nu zoo ongelukkig
zijt."
"Ik ongelukkig?" sprak zij, terwijl zij naar hem toetrad en hem
met een blik vol liefde aanzag: "Ik ben als een hongerige, dien
men gespijzigd heeft; wellicht mag hij nog
|