orium, waar aan
den overkant der bergen, op een galerij de tuberculose-lijders liggen.
Het teekent kort het schuchter en als ingehouden leven dier
ongelukkigen. De courant wordt rondgebracht, en de eerste die haar
leest, zegt: "Het is geschied, de oorlog is verklaard." Deze "peinzers,"
zooals Barbusse dan zegt, "op den drempel der wereld verwijlend,
gelouterd van partijhartstochten, bevrijd van opgedane begrippen, van
verblinding, van de greep der traditien, zij beseffen schuchter nog den
eenvoud der dingen en de wijd-sperrende mogelijkheden." En in het
gebeuren midden dat woeste bergen-decor, het opstijgen en speurend
kringen der adelaars, het neerbliksemen van het onweder, de schemers
gelijk watervloeden vol vage vormen van verdronkenen op de velden,
aanschouwen zij in een kort visoen heel de ontzaglijke rij der
toekomstige afgrijselijke oorlogsbeelden. Dit nu kan men, gelijk ik zei,
een parallelplaats, in beperkten zin, van Dante's vierden zang, noemen,
omdat: hier evenals daar het storm-stille "Voorportaal" van de Hel
is; omdat hier evenzeer als daar wel geen geluk is, maar ook hier
zoowel als daar geen lijden, vergeleken met hetgeen daarna komt. En
ook hier zoowel als daar is er dus de doorlichtende tegenstelling
tusschen het stille, rustige, beveiligde en nog te dragen leed van het
Voorportaal, en de woeste, de vlijmende, de hulpeloos voortgejaagde,
de ondragelijke smart van de Hel. Maar dan ziet men ook zich daaruit
een andere en nog beteekenisvoller tegenstelling [p.163] ontwikkelen,
die de hoogere schoonheid, waarvan ik sprak, brengt. Dante, in het
kasteel van de Homerische dichtergroep gekomen, waar de groote denkers
en poeten der Oudheid verblijven, verkondigt zelf volkomen bewust en
luide zijn ontzaglijke grootheid: Homeros begroet hem als den zesde in
zijn verheven kring. Maar in het "Voorportaal" van deze hel, in dit
eerste hoofdstuk van Barbusse's werk, wordt wel evenzeer des
schrijvers grootheid verkondigd, maar: niet door hem, doch hem
ondanks: door het van hem niet reppend voorgestelde! Den kunstenaar
onbewust, en onafhankelijk van zijn wil, vrij dus van met trots
verbonden zelfkennis, verheft zich hier de in hem levende Inspiratie
en zegt ons: zie toch, zie, dit geheele tafereel is de symbolische
veruiterlijking van zijn innerlijkst--en nog wel
verkleinde!--wezen, en zegt zijn grootheid. En hij de deemoedige
wist het niet! Want gelijk die "peinzers, op den drempel der wereld
verwijlend, gelouterd van
|