atse door mij
gekenschetste uitwerking niet hebben gemist, laat mij erkennen hoezeer
dit tevens voor de juistheid der beelding pleit en er ook de
opmerkzaamheid op vestigen, dat in het laatste [p.147] verhaal,
Afscheid, die liefde wordt getoond als aan zichzelve ontgroeid en van
hooger natuur geworden, terwijl de uitbeelding toch even uitmuntend
blijft.--Ook in de herschepping der manlijke psyche is onze schrijfster
zeer gelukkig. Iets van het gulle, het robust-levensvolle van een Ina
Boudier-Bakker leeft in haar arbeid dan. En herinnert het schetsje
Maanavond in zijn fraaie uitbeelding van kinderleven, dus op weer andere
wijze, niet tevens aan deze voortreffelijke kunstenares? Er openbaren
zich vele gaven in dit werk, en vele perspectieven opent het. En denk ik
ook nu weer aan Emmy van Lokhorst, dan voel ik mij geneigd tweeerlei te
gelooven. Het eerste: dat Jo de Wit--want wie zou ook bij eene
beoordeeling als deze, van eerste werk immers, met volle gewisheid
durven spreken--de meest- en ernstigst-begaafde van beiden is. Het
tweede: dat in het paradijs der jongste novellistiek alleen Eva schijnt
overgebleven. Adam schijnt er te--onnoozel onschuldig voor! Que veux-tu?
Zoo zijn de moderne paradijzen: die niet uit volle begeerte van den boom
des onderscheids van goed en kwaad eet, die niet zelf er naar greep, die
wordt eruit gedreven. Ook de engelen worden zuiverder-critisch. Wat geen
wonder is. Sinds Scharten in den hoogsten hemel der Christelijke Liefde
werd opgenomen, kan men elken Zondagmorgen een heele school Seraphim en
Cherubim aan zijn voeten zien gevlijd, om de heilige woorden van het
juiste critisehe inzicht op te vangen. En de lange gestalte van den
Grooten Leeraar steekt--geen gering paedagogisch voordeel!--nog zelfs
boven de zeshonderd el metende Seraphijnen uit. Het is, bij heldere
lucht, een schoon en treffend gezicht.
Oct. '18.
Noot:
[1] Cursiveering van de schrijfster.
* * * * *
[p.148] AUGUSTA PEAUX: GEDICHTEN
Toen ik dezen bundel verzen had gelezen, bevond ik 't noodzakelijk bij
mij-zelf een gelofte af te leggen. En nu ik aanvang erover te schrijven,
acht ik 't niet minder noodzakelijk, haar in 't openbaar te herhalen.
Want de mensch, en vooral de bekoorde mensch, is zwak. En zoo moge ik de
kracht om mijne gelofte te houden, versterken met de vrees voor de
schande, die mij, zoo ik haar publiekelijk brak, zou treffen. En wel
gelukkig is 't dan ook,
|