, en de lucht vervullen met zegevierende galmen. Uit de zalen der
kasteelen, uit het kamerken der werklieden, uit nederige dorpen, uit
vergeten gehuchten zullen begeesterde stemmen elkander tegenklinken....
Bazuinen zullen schallen, feestkanonnen zullen het ruim doordonderen, en
al die blijde kreten, al die geruchten zullen zich vermengen tot eenen
reusachtigen zegenzang ... en voortschallen en, immer opnieuw
begeesterd, in de hoogte klimmen, totdat in den schoot des nachts de
glans der millioenen feestlichten verdoove.... En dan zal de vermoeide
volksschaar zich ter ruste leggen, eene zalige hoop in het hart en eenen
zoeten glimlach op de lippen.... En om den mond van allen, die
insluimeren, zal een zacht liefdegebed blijven zweven, hunne zielen
zullen juichend voortmurmelen:
"O God, zegen, zegen op hen, die wij beminnen! Bescherm de schutsengelen
van Belgie, het dankbaar land uwer genade!"
Waarom toch die onbegrijpelijke lofzangen. Waarom dat blij gewemel, dat
uitspattend geluk, die zegekreten, zoo ontzaglijk, zoo onmeetbaar
grootsch, dat het der wereld toeschijnt alsof de stemme van het Belgisch
volk inderdaad de stemme Gods ware?
Ah! Geest des twijfels, die in het Zuiden woont, de vlam der liefde is
van u weggegaan: gij kunt het niet begrijpen! Gij, wiens hoogmoed u
belet de deugd en de weldaad in eenen mensch te beminnen,--o, neen, gij
zult het niet gelooven.... Het is de manwording van een kind!...
Maar op dit edel kind rusten de weldaden, door zijnen vader aan een
dankbaar volk bewezen; in de aderen van dit kind stroomt het bloed van
Leopold; in de aderen van dit kind vliet het bloed der welbeminde
Louisa.... Hij is de eerstgeborene, de geliefde, de dierbare zoon der
wijsheid, der vrijheidsmin, der christelijke liefde, der weldadigheid.
Op zijn hoofd rust onze hoop; hij is voor ons het blijvend pand van Gods
bescherming, het troostend zinnebeeld eener gelukkige, eener roemrijke
toekomst!
De geestdrift, het gevoel der nationale fierheid ontstelt mij; de
dichter heeft in mijn hart de plaats des redenaars ingenomen. En
nochtans ik moet het bedwingen, dat vuur, dat mijnen boezem doorvlamt;
want mij is het vervullen van eenen plicht der dankbaarheid opgelegd: ik
moet met zooveel koelheid als mij nog overblijft, u de weldaden
herinneren van hem, dien wij in zijnen doorluchtigen zoon eeren en
zegenen; ik moet insgelijks blijdschap, zelfvoldoening en hoogmoed in
uwen boezem gieten en zichtbaar en tastelijk toon
|