ren beantwoord, als wilde hij beduiden dat de zaak
eene ongunstige wending had genomen, maar dat hij zich onmachtig
gevoelde om den wensch des konings langer te weder streven.
Disdir meende door nieuwe teekens zijne afkeuring te betuigen en den
veldheer tot krachtdadigheid aan te manen; maar nu werd er eene zijdeur
geopend, en Robrecht Sneloghe, door eenige wapenknechten geleid,
verscheen te midden der zaal.
Elkeen aanschouwde in stilte den jongen ridder, wiens gescheurde
kleederen en uitgeholde wangen getuigden van alwat hij had geleden
gedurende het beleg der kerk en des torens.
Hij hield het hoofd rechtop en aanschouwde den koning en de ridders met
eenen rustigen blik die, alhoewel trotsch en ontzagwekkend, toch niet
van zekere zachte verduldigheid was beroofd.
Een ridder, die nevens den graaf van Vlaanderen was gezeten en hier het
ambt van maarschalk vervulde, begon op een teeken des konings den
beschuldigde dus te ondervragen:
"Uw naam is Robrecht Sneloghe?"
De jonge ridder knikte bevestigend.
"Gij zijt een Kerel?"
"Ja, ik ben een Kerel!" antwoordde Robrecht, de stem met fierheid
verheffende.
"En gij beweert een vrij man te zijn?"
"Onze voorvaderen waren vrijgeboren lieden, en evenals zij komen hunne
zonen vrij ter wereld."
"Gij hoort toe aan het maagschap der Erembalds?"
"De proost van St-Donaas was mijn oom."
"Een Erembald, Burchard Knap, heeft den gruwelijksten moord gepleegd op
den wettigen graaf van Vlaanderen, Karel van Denemarken?"
"Het is waar."
"Gij zijt beschuldigd, ten minste door uwen raad tot de ijselijke
misdaad te hebben geholpen."
"Wie tegen mij getuigt is een valschaard", antwoordde Robrecht. "Ik
eerbiedigde graaf Karel als eenen vriend mijns vaders zaliger, en had
nooit de hoop verloren dat hij den Kerels rechtvaardigheid zou laten
wedervaren. Bij zijnen dood heb ik tranen van rouw en medelijden
gestort, en ik heb niet opgehouden mijnen afschuw voor zijne moordenaars
te betuigen."
"Gij hebt integendeel den moordenaar tegen de Vlaamsche ridders en zelfs
tegen den koning van Frankrijk verdedigd."
"Inderdaad; maar het is voor de Kerels een bloedplicht, hunne magen bij
te staan en tegen alle geweld te verdedigen, zoolang niet eene
wettelijke vierschaar over het verbreken heeft gevonnist."
"Dit is alles wat gij tot uwe verdediging hebt in te brengen?"
"Anders niet dan dat ik onschuldig ben aan den moord van graaf Karel en
zelfs ten prijze van al mijn bloed
|