ne oogen van
ontroering glansden, sprak hij met luider stemme:
"Menschen kunnen bezwijken, een volk kan neergedrukt worden voor eenigen
tijd;--wij Kerels hebben dit lot reeds dikwijls onderstaan,--maar wat
niet kan versmacht worden, wat niet kan sterven, is de vrijheid. Wat gij
ook aanwendet om die ingeboren zucht der bewoners van Vlaanderen uit te
roeien, zij zal immer, als een onuitdoofbaar vuur opnieuw ontvlammen en
eindelijk hare vijanden verslinden. Uit het bloed der martelaars zelven
zal de verlossing opdagen, en eens zullen de zonen van het volk, dat gij
nu met voeten treedt, u dwingen tot eerbied voor zijn aangeboren recht
... Doet met mij naar uwen wil, ik ben bereid!"
Vooraleer hij deze laatste woorden had kunnen uitspreken, waren van alle
kanten wraakkreten tegen hem opgegaan, en de meeste ridders riepen
woedend:
"Ter dood, ter dood, de onbeschaamde!"
Maar de koning, door een teeken zijner hand, legde hun de stilte op en
zeide:
"Heeren, mij behoort het na beraadslaging der rechtbank over het lot van
den beschuldigde te beslissen. Men voere hem terug naar de gevangenis!"
Mher Sneloghe werd ter zaal uitgeleid en door de wapenknechten in den
grooten kerker gebracht, waar de andere Kerels, sedert zijn vertrek,
niet zonder angstige nieuwsgierigheid zich vroegen wat toch zijn
wedervaren voor het gerechtshof zou zijn.
Hij verhaalde hun hoe de koning van Frankrijk hem de genade des levens
had aangeboden, op de enkele voorwaarde dat hij de Kerels als in
dienstbaarheid geboren erkende, en verklaarde voor zijn geslacht alle
aanspraak op vrijheid te verzaken.
"Het is dus de dood ... de onvermijdelijke dood!" mompelden zijne
gezellen.
De meesten schenen bij deze schrikkelijke overtuiging geenszins
ontsteld. Slechts eenigen, die ongetwijfeld eene vrouw of kinderen of
andere geliefde wezens zouden achterlaten, bogen het hoofd en zonken weg
in eene sombere mijmering.
Het bleek evenwel schier onmiddellijk dat geen hunner, ware het zelfs om
meer dan een dierbaar leven te redden, zich bekwaam gevoelde tot het
aanvaarden der eeuwige slavernij. Werden zij voor de rechtbank geroepen,
zij zouden den koning en den Isegrims hetzelfde koel en trotsch antwoord
geven, dat zij uit den mond van mher Sneloghe hadden bekomen. Zij
wisten wel dat dit waarschijnlijk hun doodvonnis zou zijn; maar, zooals
Robrecht het zeide, hun bloed moest vlieten als een boetoffer, om den
vertoornden God met Kerlingaland te verzoenen.
|