|
oofde al evenzeer demonstreerbaar,
dat er subjectieve waarheid in het werk was, die het niet verder dan het
_lager_ bewustzijn heeft gebracht, ondoorlichte subjectieve waarheid
dus, en van een soort, die niet kon doorlicht, verpuurd, vernoodwendigd
worden door het lyrisch scheppend vermogen, terwijl de waarlijk epische
kracht, daartoe benoodigd, niet of in niet voldoende mate in deze
schrijfster aanwezig is. En als ik hem zei dat wat haar ontbrak toch kon
aangevuld worden door de zelfbeluistering, de biecht van Rousseau, dan
fluisterde hij ironisch: "Ook door zijn zelfbedrog, ook door zijn pose?"
En ik glimlachte, maar wat zijne eerste bewering betreft leken mij zijn
bewijzen niet afdoende, en wat het in de tweede genoemde aangaat,
daarvan zijn noodwendigerwijze, gelijk later zal worden aangetoond, de
gevolgen in dit werk zoo nietig, vergeleken bij die van den
marxistisch-aesthetischen invloed, dat het geenerlei nut heeft hen te
bespreken. En zoo legde ik hem het zwijgen op, een weinig onrechtvaardig
[p.145] wellicht, gelijk geen enkel machthebber, die voor de juiste
verhoudingen in een groot geheel verantwoordelijk is, altijd jegens den
bewerker van een onderdeel kan vermijden te zijn. Maar daarom: wees gij
lezer arbiter tusschen hem en mij! Gij zult in het volgend hoofdstuk
ruimschoots stof tot vorming van uw oordeel vinden.
NOTEN:
[30] "Een studie over Rousseau" door Dirk Coster, _De Ploeg_ Febr. 1913.
[31] "Hij eenvoudige burgerknaap, _zoo gesprongen uit het zwarte hol van
zijn leertijd_." Zie Shelley's prachtig: "Then from the caverns of my
dreary youth I sprang" etc.
[32] "Een goede fee had aan zijn wieg gestaan.... Het was de
fee: verbeelding." Kan het flauwer, onpersoonlijker en slapper?
[33] Cursiveering van mij.
* * * * *
HET HISTORISCH-MATERIALISME IN DE LITERAIRE CRITIEK [p.146]
III.
Mevr. Holst's Rousseau.
(Beschouwing der critische en psychologisch-biographische opvattingen.)
Geen mijner lezers, die mij tot hiertoe gevolgd zijn en mijne leidende
aesthetische gedachte nu kennen, zal het verwonderen, dat ik het niet
eens kan zijn met hen, die zeggen, "dat wij uit eerbied voor den grooten
geest den mensch moeten vergeten." Mij immers, wien de scheppende
natuurkracht, die de aarden uit den chaos en de wezens uit de aarden
omhoog drijft, de zelfde is, die de kunstwerken en de voortbrengselen
van het hooge denken uit gene kleine werelden, die wij m
|