et hoofd rollen, zijn
de oorzaak van uw misnoegen en van uwen onwil. Dit is het wat u
onaangenaam maakt bij uwe oversten en kameraden, die uwe bewegingen van
ontevredenheid wel bemerken, bovenal wanneer gij iets te doen hebt, dat
u niet aanstaat. Geloof mij, verander van gedachten; zoo niet, zult gij
ongelukkig zijn, zoowel in den burgerstand als onder dienst. Het leven
is geen droom, al zeggen het de _philosofen_; het is een werkelijke
strijd; het lot is de vijand, en men overwint hem met hem onversaagd in
de oogen te zien."[6]
Mijn goede vader kende mijn hart; hij wist, wat er te veel en wat er te
weinig in was, en nu ook wees hij mij de wonde mijns gemoeds met
klaarheid aan. In den toestand, waarin ik mij bevond, kon ik hem echter
niet begrijpen; zijne wijze vermaningen vielen als olie in het vuur
mijner verterende smart, en ik waande mij door iedereen op de wereld
verlaten, ook door mijnen vader!
Des anderen daags greep de koorts mij in den morgen aan; en het was
reeds tien uren, wanneer ik, van de eerste koude huiverende, nog half
gekleed op mijn bed lag.
Op dit oogenblik trad de kapitein in de kamer; ik sprong verschrikt ten
gronde en bedwong de siddering des koorts een kort oogenblik; doch de
kwaal was mij meester en deed mij onmiddellijk met meer geweld beven.
Mijne bleeke wangen en blauwachtige lippen verrieden ook genoeg mijnen
toestand.
Mij doordringend bezien hebbende, zeide de kapitein:
"Gij hebt de koorts? Stel u op het ziekenrapport: gij moet naar het
hospitaal."
Hij zag, hoe dit woord mij met angst en vervaardheid sloeg.
"Wat beteekent dit?" vroeg hij.
"Ach, kapitein," smeekte ik, met de handen biddend te zaam gevouwen,
"doe mij niet naar het hospitaal gaan; ik ben zeker, dat ik er zal
sterven!"
"Zinnelooze droomer!" morde hij, "ik geloof inderdaad, dat gij de
waarheid zegt! Kom aan, schep moed, volg mij, _ik_ zal u genezen!"
En, alzoo ik nu met trage bewegingen mijne kleederen aantrok, begon hij
van ongeduld te bulderen, mij mijne _lamheid_ te verwijten en mij
zoodanig met ruwe woorden te overladen, terwijl hij zijn inzicht om zelf
mij te genezen herhaalde, dat ik schier van schrik bezweek, in de
gedachte, dat hij iets ijselijks met mij voorhad.
Ik volgde hem evenwel, daar hij de kazerne verliet, om met mij naar
zijne woning te gaan. Zoo diep rampzalig in mijn gemoed was ik, dat ik
onderweg met glinsterende oogen eenen bedelaar aanschouwde, en in mij
zelven met een gevoel van h
|