chten, totdat een van beiden
ter plaatse bleve liggen.
Uren lang staarde ik in de donkere ruimte; mijne borst scheen mij tot
eene ongewone breedte gezwollen; ik hijgde met machtige ademhalingen; de
vuisten waren mij krampachtig gesloten; het voorhoofd gloeide mij van
gramschap en van strijdlust. Meer dan eens meende ik op te staan en
mijnen vijand tot een nieuw en beslissend gevecht te dwingen; niet
omdat ik hem haatte, maar er gebeurde iets onuitlegbaars in mij.
Nu had ik eens in mijn leven tegen een bijzonder mensch gestaan, zonder
plooien. Hij was sterk als een reus, en ik had hem overwonnen! De moed
en de onversaagdheid waren dus krachten, die tegen lichaamssterkte
bestand zijn?
Zulke overwegingen vervulden mijnen boezem met blijdschap. Voortaan zou
ik mij niet meer laten hoonen!
Den volgenden morgen, als het licht geworden was, konden wij op
elkanders aangezicht de teekens van den strijd bemerken; wij hadden elk
een blauw oog, en het aangezicht van mijnen makker was daarenboven met
sporen mijner nagelen overdekt.
Hij was merkelijk bedaard en bepaalde zich nu met mij te zeggen, dat ik
tegen hem in tweegevecht zou gaan, zoohaast wij uit de politiekamer
zouden vrijgelaten worden. Ik antwoordde hem met stil, doch vast
besluit, dat mij alles gelijk was; maar dat ik, als uitgedaagde, de
pistolen tot het tweegevecht verkoos, om reden dat door dit wapen de
zaak zich spoediger en ernstiger liet beslissen: het ergste was mij het
beste....
Omtrent zeven uren des morgens werd de sergeant uit de politiekamer
gelaten; ik bleef diensvolgens alleen.
In de eenzaamheid begon ik te overwegen, wat mij was geschied en hoe ik
den sterken en gevreesden kerel tot rust en tot zwijgen had gedwongen.
Mij door de inbeelding aanjagend, tooverde ik al de personen voor mijne
oogen, die mij ooit hadden mishandeld of gehoond; ik sprak met luider
stemme en hield redevoeringen, om dezen mijnen vijanden te doen
verstaan, dat ik geene minachting meer wilde verdragen en mij over elke
beleediging zou wreken. Allerlei machtspreuken rolden mij in klinkende
bewoordingen van de lippen; en zooverre voerde mij de koorts des
geestes, dat ik mij de vuisten tegen de muren ten bloede bezeerde, als
waren deze de vijanden geweest, die ik tot den strijd had uitgedaagd.
Het spreekt van zelf, dat het grootste gedeelte mijner bedreigingen
tegen mijnen kapitein waren gericht.
Een uur na het vertrek des sergeants stelde men mij insgelijks in
vrijheid!
|