estte echter nog
niet....
Tot overmaat van ongeluk _deserteerde_ omtrent dien tijd de korporaal,
dien men mij als hulp had toegevoegd. Hij had de schriften der
broodlevering vervalscht en zeven paar nieuwe beddelakens verkocht of
medegenomen. Deze laatste voorwerpen en eene groote hoeveelheid brood
moest ik te goed doen; men zou de waarde er van, die eene voor mij
aanzienlijke som beliep, op mijne soldij afhouden. Daarbij, men
beschuldigde mij van lafheid.
Dien dag onderstond ik vanwege mijnen kapitein eene wreede berisping,
die mij verpletterde en de laatste vonk van levenslust in mij verdoofde.
In den loop van den avond, terwijl ik in eenzaamheid zat te treuren,
werden mijne leden allengskens ijskoud; alles beefde met groot geweld
aan mijn lichaam. Geneigd om immer den zwartsten kant der zaken te zien,
meende ik, dat mijn stervensuur ging naderen; doch, alzoo ik mij nu op
mijn bed had neergelegd, begonnen mijne hersens te gloeien en mijne huid
te blaken, alsof mijn leger een brandstapel ware geworden. Zoo duurde
het den halven nacht, totdat ik eindelijk in eenen lastigen slaap
wegzonk. Eene zenuwkoorts had mij aangedaan, en nu keerde deze kwaal
eiken dag op ongeregelde uren met hernieuwde kracht terug.
Evenals aan iederen ontmoedigden soldaat, boezemde het hospitaal mij
eenen hevigen schrik in: ik had de overtuiging, dat, indien ik eens
onder de poort van het ziekenhuis moest doorgaan, zij zich nimmer weder
voor mij zou openen, dan alleen tot het wegvoeren van mijn lijk. Daarom,
ik verborg mijne kwaal en smeekte de weinigen, die er van wisten, dat
zij toch niets er over zouden zeggen.
Den dag na den eersten aanval had ik eenen brief vol verzuchtingen en
vol tranen voor mijnen vader geschreven; zelfs had ik er eenen zin in
gesteld, die beteekende, dat hij zich haasten moest, wilde hij de
zekerheid hebben mij nog in leven te zien; doch de gedachte, dat ik
mijnen vader te veel schrik en verdriet zou aandoen, deed mij eenen
anderen brief schrijven, waarin ik mij bepaalde bij droeve klachten en
bij het gebed om een bezoek van hem te ontvangen.
Hij antwoordde mij, dat hij binnen vijf of zes dagen te Bergen zou
komen; maar hij schreef ook onder anderen:
"Gij zegt dat uw kapitein u behandelt als eenen slaaf? Wat beteekent
dit? Wat doet gij dan om zoo te worden bejegend? Ik geloof, dat er veel
van uwe schuld in dit alles is: uw karakter is niet wat het zou moeten
zijn. De _philosophische_ gedachten, die u door h
|