en, dat ik voor vier
dagen in de politiekamer moest gezet worden, en dat ik hem onmiddellijk
te volgen had om mijne straf te onderstaan.
De politiekamer was een vertrek in een steenen huis des dorps; ik ging
er zonder groote ontroering naar toe, want ik wist, dat vier dagen
gevangenis voor mij vier dagen van eenzaamheid en van rust waren.
Hoe verschrikte ik echter niet, toen ik, nadat de deur achter mij was
gesloten, een aangezicht, van blijde wraakzucht en van haat verkrampt,
uit eenen duisteren hoek des vertreks mij zag tegengrijnzen.... Het was
de sergeant, die mij een uur te voren had geslagen!
[Illustration: Te slaan en te stampen.]
Verpletterd en sidderend, bleef ik met gebogen hoofd staan, zonder mij
te verroeren.
"Ah, ah, domme lafaard," brulde de sergeant, "nu heb ik u in mijne
klauwen! Gij hebt voor den kapitein eenen hoop valschheden over mij
gezegd; maar nu zult gij het duur gaan betalen!"
Bij deze woorden begon hij mij zonder ophouden te schudden, te slaan en
te stampen. Van angst en vervaardheid schier bewusteloos, liet ik mij
zonder klacht of tegenspraak over en weder stooten als iemand, die allen
moed opgeeft en zich gedwee aan een onvermijdelijk lot overlevert.
Slechts toen mijn vijand zich vermoeid gevoelde, gunde hij mij eene
verpoozing, terwijl hij zich nederzette en, met de vuist dreigend, mij
toeriep:
"Ellendige bloodaard! Dat laat zich hoonen en mishandelen als een kind,
waar ziel noch hart insteekt! Gij gelooft dat het gedaan is? dat ik u
gerust zal laten? Neen, neen, geen oogenblik rust zult gij hebben:
meteenen zal ik u de kapot eens voor goed uitkloppen: elk half uur zult
gij knoflook eten, dat u hooren en zien vergaan!"
Met het aangezicht naar den muur gekeerd, stond ik in eenen hoek der
donkere kamer; tranen vloeiden uit mijne oogen, en ik sidderde in de
gedachte, dat de sergeant mij een ongeluk zou doen.
Niet lang bleef ik aan mijne wanhopige gepeinzen overgeleverd;
onvoorziens rukte de hand mijns vijands mij geweldig uit den hoek en
smeet mij met eenen krachtigen zwaai tot aan den anderen kant der kamer.
Opnieuw begon hij mij te slaan en te stooten, totdat hij weder, om te
rusten, zich van mij vewijderde.
Zoo duurde het den ganschen dag.
Alhoewel ik deze bemerking slechts later maakte, was het echter
klaarblijkend, dat de sergeant mij niet ernstig wilde bezeeren; want met
al zijn slaan en schudden voelde ik toch geene blijvende pijn aan mijne
leden.
Op dit oogen
|