dat wij allereerst gaan
drinken...."
"Wat is dit?" kreet Amelia, het oudste meisje. "Die suikerletters op
de taart? Weet gij, moeder, wat er op te lezen staat?"
"Ha, ha, lang leve Christina, onze goede moeder! Dit staat er op!"
kreet Bavo, zijn glas in de hoogte heffende. "Het is heden haar
naamdag. Lang, lang moge zij leven!"
"Lang, lang moge zij leven!" herhaalden de anderen, hun glas in de
hoogte heffende.
"Wat zonderlinge gedachte van Bavo, u in dit huis te besteken!"
juichte Amelia. "Ha, dit is aardig!"
"En nu, moeder," zeide de jongeling op plechtigen toon en met eenen
traan van geestdrift in de oogen, "nu gaat degene, die u alles
verschuldigd is op de wereld, zijne geleerdheid, zijn geluk, zijne
toekomst, u een geschenk doen, een geschenk, waarvan hij sedert zijne
kindsheid heeft gedroomd, aan u en aan den armen fabriekwerker, die
voor zijnen zoon heeft geslaafd en geleden. Gij hebt dit huis gezien,
den hof, de bloemen, de netten? Dit alles hoort u toe. Ik heb het huis
gehuurd, ik heb de meubelen gekocht. Hier zult gij wonen. Vader mag
niet meer werken; hij zal zijn pijpje rooken, bloemen kweeken, gaan
visschen. Wij zijn rijk, ik ben meester-klerk, ik win vierduizend
franken! God zij gezegend, dat Hij mij toelaat uwe liefde te beloonen.
Moeder, vader, zet u op uw gemak: gij zijt ten uwent!"
Vrouw Damhout was zoo diep getroffen, dat zij eenen steun op de tafel
zocht, als ging zij bezwijmen; maar zij richtte zich weder op, vloog
haren zoon om den hals en drukte hem met koortsige teederheid aan haar
kloppend moederhart. Damhout, stom van verbaasdheid, stortte blijde
tranen, de meisjes klapten in de handen en dansten met
uitgelatenheid....
Toen Bavo dien avond weder nevens zijne moeder in het andere huis zat,
was hij sedert eene wijl zeer stil en als treurig. Hij zeide haar, dat
hij zeer vermoeid was; maar vrouw Damhout zag wel, dat iets anders
zijnen geest benevelde.
Zij murmelde eindelijk met teruggehoudene stemme:
"Bavo, gij denkt aan iemand. Ik insgelijks, mijn zoon. Wanneer men zoo
gelukkig is, niet waar, dan zou men al degenen, die men ooit heeft
bemind, willen gelukkig zien?"
"Ja, moeder," antwoordde hij, "de mensch is zijne gedachten niet
altijd meester; maar het beteekent niets. Het is eene herinnering
mijner kindsheid, die tegen mijnen dank opwelt in mijn hart."
XII
Op eenen Zondag, bij het vallen van den avond, verlieten eene reeds
bejaarde vrouw en een jong meisje de e
|