kostbare tijd verloren, en
wij waren nog op aanmerkelijken afstand van het dorp Kampuluinyag,
toen een geweldig onweer boven onze hoofden losbarstte, gepaard met
sterken wind en plassenden stortregen. Wij waren er zeer ongelukkig
aan toe. Onze verschrikte en beangste paarden klauterden, als met
wanhopige drift, tegen de in stroomen veranderde paden op, lieten
zich langs de doorweekte hellingen afglijden, wierpen zich te midden
van de dennentakken, die ons in het gezicht sloegen, en toen de weg
geheel onkenbaar werd, waadden zij blindelings voort door de steeds
klimmende wateren der beek. Eindelijk zagen wij aan de andere zijde
van het dal eene half voltooide hut, waarop het dak reeds gelegd was;
en in rechte lijn voorthollende, dwars door het plassende water,
door slooten en weilanden, bergden wij ons, menschen en paarden te
zamen, in de woning. Gelukkig lagen er blokken hout in menigte op den
grond. Wij haastten ons, een groot vuur te ontsteken om ons zelven
en onze kleederen te drogen, en weldra zagen wij er weder als gewone
menschen uit.
Het onweer had uitgeraasd, en de verdeelde wolken trokken naar
het oosten af, toen een jonge Walachijer de hut binnentrad. Dat
was de eigenaar, die, rook uit zijn dak ziende opstijgen, haastig
kwam aangeloopen, meenende dat zijn hut in brand stond. Weldra door
ons gerustgesteld, was hij dadelijk bereid om ons te helpen bij de
inrichting van ons voorloopig domicilie, en bood zich zelfs aan om
ons naar den Retyezat te brengen, waarmede hij, volgens zijn zeggen,
zeer goed bekend was. Wij namen dit aanbod gretig aan, en lieten
onzen gids met de paarden vertrekken.
Verheugd, dat er nog kans bestond om voor het vallen van den
avond den voet van den Retyezat te bereiken, maakten wij zoo veel
mogelijk voortgang. De lucht, door het onweer gezuiverd, was heerlijk
frisch; enkele nevelwolken zweefden nog om de donkere toppen der
met dennen begroeide bergen; van alle kanten stroomde het water, in
schilderachtige valletjes, naar de hoog gezwollen beek. De weg volgde
beurtelings den eenen en den anderen oever, en telkens moesten wij
het rivierke oversteken, nu eens over zware boomstammen tot een brug
saamgevoegd, dan over losse planken, half in het water gedompeld en
met schuim omzoomd. Wij hadden in de transylvanische Alpen reeds menig
bekoorlijk landschap gezien: maar dit scheen ons wel het schoonste,
door de wondere harmonie van weilanden en bosschages, stroomende
wateren en met mos begroei
|