naast elkander op het gras.
De meeuwen kloegen; de donder rammelde dof in het zwerk, waarin een
helle flits flikkerde; de wassende maan toonde tusschen twee vluchtige
wolken nauwelijks hare twee gulden horens; Nele's en Uilenspiegel's
dwaallichtjes gingen met de anderen dansen in den beemd.
Plotseling werden Nele en heur vriend gegrepen met de groote hand
van eenen reus, dewelke ze in de lucht smeet als sneeuwballen, ze
weder opving, ze tusschen zijne handen ineenrolde en kneedde met
zijne vingeren, ze smeet in de waddenplassen tusschen de duinen, en
ze er weder uittrok, vol zeewier. En terwijl de reus ze vervolgens
ronddroeg in het luchtruim, zong hij met eene stem, die al de meeuwen
der eilanden van schrik deed ontwaken:
Lezen willen luizedwergen
Met ziekelijk troebel oog,
Wat wij zoo weigerlijk bergen:
De teekenen heilig en hoog.
Lelie, luis, het eerwaarde,
Lelie, vloo, de geheimenis,
Die in hemel, lucht en aarde
Met zeven nagels vernageld is.
En inderdaad, Uilenspiegel en Nele zagen op het gras, in de lucht en
in den hemel, zeven lichtende koperen tafelen, bevestigd door middel
van zeven vlammende nagelen. Op de tafelen stond geschreven:
Onder den mesthoop kiemt de plant.
Is zeven slecht, zeven is goed.
Kolen vormen diamant,
Dwaze doctoren, leerlingen vroed.
Is zeven slecht, zeven is goed.
En de reus stapte voort, gevolgd door al die dwaallichtjes, die,
gonzend als krekelen, zeiden:
Kijkt toe wie de macht hier torst,
Der pausen paus, der vorsten vorst;
Wie Caesar aan den leiband houdt,
Kijkt toe, hij is van hout!
Eensklaps veranderden zijne trekken, hij scheen magerder, treuriger,
grooter. In eene hand hield hij eenen schepter en in de andere een
zweerd. Hij hiet Hooveerdigheid.
En Nele en Uilenspiegel ten gronde smijtend, zeide hij:
--Ik ben God!
En daar kwam naast hem, op eenen ezel gezeten, een dikke, roodwangige
meid, nauwelijks gekleed, met bloote borsten, en wulpsche oogen:
zij heette Onkuischheid; vervolgens kwam een oude jodin, die schalen
van meeuweneieren opraapte: zij heette Gierigheid; dan een dikke,
vraatzuchtige monnik, die worsten verslond, zich volpropte met
pensen en gedurig mommelde als de zeug, op dewelke hij zat: het was
de Gulzigheid; vervolgens kwam de Traagheid, trekkebeenend, bleek
en opgezwollen, met doffe oogen, die de Gramschap met een prikstok
voor zich dreef. Jammerend en ba
|